ELMA

Ex Libris Medicalibus Antiquis

Samenvatting proefschrift Jacob Boersma

Antonius de Haen 1704-1776: Leven en Werk.

IN DEEL I wordt uiteengezet hoe Antonius De Haen (1704-1776), opgevoed in de oud-katholieke overtuiging, die de waarheid en het zoeken ernaar als het hoogste doel beschouwde, heeft getracht volgens dit beginsel de natuur haar geheimen te ontworstelen. 

Na een grondige vooropleiding in Amersfoort door de voormalige rector van de universiteit van Reims, Nicolas Legros, leerde Boerhaave hem hoe onbevooroordeelde waarneming en eenvoudige maatregelen zoals door Hippocrates reeds onderwezen, het welzijn van de patiënt ten goede komen. 

Van 1735 tot 1754 heeft hij dit onderwijs in ‘s-Gravenhage met goed gevolg in praktijk gebracht. Door aantekening te houden van het ziekteverloop bij zijn patiënten en deze aantekeningen met die van collega’s te vergelijken trachtte hij het afzonderlijk ziektebeeld te completeren en de resultaten van zijn therapie en die van anderen kritisch te waarderen. Gedurende deze jaren correspondeerde hij met Van Swieten, zijn vriend en vroegere leermeester, die op verzoek van Maria Theresia het hoger onderwijs te Wenen reorganiseerde. Van Swieten zal behalve in deze correspondentie en in enkele publikaties van De Haen vooral in diens praktische ervaring aanleiding gevonden hebben hem het medische onderwijs te Wenen toe te vertrouwen door hem te benoemen tot hoofd van de ‘Klinische Lehrschule’. Hier kon hij de Hippocratische principes ad methodum Leydensem in praktijk brengen en de aankomende artsen leren, wat hij eens zelf bij Boerhaave had geleerd, en waarvan hij zelf de gunstige resultaten had gezien. 

De reden waarom zijn verhouding met Van Swieten verslechterde, zodat tenslotte gesproken kon worden van een openlijke vijandschap, is vooral de autoritaire wijze geweest waarop deze optrad tegen een ieder die het waagde zijn gezag aan te tasten. De Haen ondervond daarvan de gevolgen, toen hem buiten zijn schuld een publikatieverbod werd opgelegd. Eigenschappen als prikkelbaarheid, ongemanierdheid, toorn en teugelloze eerzucht, die zijn biografen hem toeschrijven en die zij stellen tegenover de bescheidenheid en zachtmoedigheid van Van Swieten, blijken niet uit zijn boeken, noch ook uit zijn brieven. 

Een betere samenwerking tussen beide leerlingen van Boerhaave zou de resultaten van De Haens werk gunstig hebben beïnvloed. Indien Van Swieten zijn blik meer op de toekomst had gericht, dan zou het lot van de eerste Weense school niet zo tragisch geweest zijn, want na hun beider dood begon reeds het verval. Eigenlijk droeg de schepping van Van Swieten reeds de kiem van zijn ontbinding in zich door diens weigering kritiek, ook van zijn vriend en naaste medewerker De Haen, te aanvaarden. Daardoor was een hechte samenwerking, op basis waarvan zich de medische wetenschap had kunnen ontplooien, niet mogelijk en heeft het werk van De Haen niet die betekenis gekregen, die het anderszins verdiend had. 

IN DEEL II wordt eerst een vijftal publikaties van De Haen uit de jaren 1735-1754, toen hij als huisarts praktijk uitoefende te ‘s-Gravenhage, besproken. Daaruit blijkt, hoe hij, door klinische en pathologisch-anatomische gegevens onderling en met elkaar te vergelijken zich een volledig beeld van de ziekten die hij bestreed, trachtte te vormen. Daarbij valt op, hoe hij een levendige stijl paart aan een nauwkeurige waarneming. 

Vervolgens wordt gewezen op de grote betekenis, die De Haen gehad heeft voor het medische onderwijs in Wenen. Hij wijst met nadruk op de sectie, vooral bij ziekten waarvan de aetiologie duister is. Steeds legt hij rekenschap af van de resultaten van zijn onderzoekingen, van de conclusies uit zijn waarnemingen en van zijn houding ten aanzien van problemen, die de medisch wereld beroerden. Hij doet dat in de Ratio Medendi, die met zijn 18 delen zijn standaardwerk is geworden. Daarnaast heeft hij in tal van geschriften zijn standpunt bij de behandeling van de patiënt toegelicht. 

Tot zijn grote verdiensten behoren het invoeren van de thermometrie, de toepassing van de elektrotherapie en de dierexperimenten bij het vraagstuk van de resuscitatie. Met veel geleerden heeft hij geschreven, niet door tegenspraak gedreven of om gelijk te krijgen, maar om de waarheid op het spoor te komen. Haller wees hij erop dat de resultaten van dierexperimenteel onderzoek niet zonder meer geldig waren in de humane pathologie. Tegen Tralles verdedigde hij zijn Hippocratische standpunt betreffende de inoculatie en met Störck moest hij wel van mening verschillen op grond van diens oppervlakkige wijze van onderzoek . 

De neiging tot mystiek en ‘metaphysischen Grübeleien’, die men hem toeschrijft op grond van zijn boeken over de tovenarij en de wonderen, blijkt daaruit niet. In beide boeken geeft hij adviezen aan de hand waarvan artsen en geestelijken hun handelwijze bij dergelijke gevallen konden bepalen. 

Ten laatste wordt de positie toegelicht die De Haen heeft ingenomen bij de pogingen om de kerken van Utrecht en Rome te herenigen. 

Vrije Universiteit te Amsterdam, 28 juni 1963.